- vue
- vue [vuu]〈v.〉1 gezicht(svermogen) ⇒ (het) zien2 blik ⇒ ogen3 uitzicht ⇒ aanzicht, panorama4 waarneming ⇒ schouwspel, aanblik5 afbeelding ⇒ gezicht, kiekje6 denkbeeld ⇒ standpunt, inzicht7 bedoeling ⇒ plan8 opening ⇒ raam♦voorbeelden:1 avoir la vue basse, courte • bijziend zijnavoir la vue longue • verziend zijnavoir la vue perçante • scherpe ogen hebbenperdre la vue • het gezichtsvermogen verliezen2 〈informeel〉 en mettre plein la vue à qn. • iemand de ogen uitstekengarder qn. à vue • iemand streng bewaken (zonder hem uit het oog te verliezen)payable à vue • op zicht betaalbaarà première vue • op het eerste gezichtà la vue de tous • publiekelijkà vue d' oeil • zo op het oog, zienderogen〈informeel〉 à vue de nez • zo op het oogconnaître qn. de vue • iemand van gezicht kennenperdre de vue • uit het gezicht verliezenen vue • zichtbaar; vooraanstaandle succès est en vue • het succes is vlakbijun personnage en vue • een vooraanstaand iemandhors de vue • uit het gezicht (verdwenen)4 à la vue de, en vue de • bij het zien van5 vue d'ensemble • overzichtvue de face • vooraanzicht6 vue de l'esprit • theoretische constructieà courte vue • kortzichtigavoir des vues sur qn. • iets met iemand voorhebben, aan iemand denken; een oogje op iemand hebbenavoir en vue • van plan zijn, op het oog hebbenen vue de • (met het doel) om7 pièce ayant vue sur le jardin • vertrek dat uitkijkt op de tuin¶ longue vue • verrekijkerla seconde, double vue • het tweede gezicht, helderziendheidf1) gezichtsvermogen, (het) zien2) zicht, blik3) uitzicht, aanzicht4) waarneming5) afbeelding, kiekje6) denkbeeld, standpunt7) bedoeling
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.